
In de zojuist verschenen derde aflevering van het Tijdschrift voor Constitutioneel Recht van dit jaar luidt de stelling: ‘Het verbod van ritueel slachten is een rechtmatige beperking van de godsdienstvrijheid’. Voor de stelling pleit mr. J.J.J. Sillen, universitair hoofddocent staats- en bestuursrecht aan de Radbouduniversiteit Nijmegen. Hieronder volgt het eerste deel van de reactie die ik schreef op zijn betoog (de betreffende aflevering komt pas over enige tijd digitaal beschikbaar via http://www.tvcr.nl/). Hopelijk worden de door Sillen in zijn betoog gemaakte punten voldoende duidelijk uit de context.
Kritiek Sillen op rechtsvinding rond ritueel slachten raakt niet de kern
In hetgeen volgt ga ik in op de twee kwesties die Joost Sillen aansnijdt in zijn reactie op de hem door de redactie voorgelegde stelling: ‘Het verbod op ritueel slachten is een rechtmatige beperking van de godsdienstvrijheid?’ Dat zijn respectievelijk de Grondwet en de kern van de godsdienstvrijheid en het EVRM en het arrest Cha’are. Vervolgens bespreek ik kort de slotsom waartoe deze overwegingen Sillen brengen en wat deze duidelijk maakt.
1. De kwestie van het kernrecht
Sillen verwondert zich over de eigenzinnige rechtsvinding van bijvoorbeeld de Raad van State, wanneer wordt betoogd dat een verbod op ritueel slachten onrechtmatig zou zijn. Hij beaamt dat de onverdoofde rituele slacht onder de reikwijdte van artikel 6, eerste lid, Gw. valt, hetgeen mij winst lijkt. Sillen neemt echter aanstoot aan het feit dat de Raad voor een rechtmatige beperking van de hierin neergelegde vrijheid van godsdienst onder meer als materiële eis stelt dat deze de kern van het grondrecht eerbiedigt. Aangezien het wetsvoorstel-Thieme niet aan deze eis voldoet, beoordeelt de Raad het als ongrondwettig. Ook de argumentatie die ten grondslag ligt aan het stellen van deze eis, bevredigt Sillen niet.
Ik kan in deze kritiek, zeker ook na kennisname van het artikel van Nieuwenhuis in de vorige aflevering van dit tijdschrift, wel meegaan. Nieuwenhuis kwam in dat artikel, na bestudering van de Duitse doctrine en de jurisprudentie van zowel het Bundesverfassungsgericht als het EHRM, immers tot de conclusie dat ‘rond het kernrecht een grote mate van onduidelijkheid bestaat’.1)
Zelf had ik reeds mijn bezwaren over de toepassing van de kernrechtbenadering door het gerechtshof in de SGP-zaak, waarnaar ook Sillen verwijst. De omschrijving van de kern van de godsdienstvrijheid als ‘de bescherming van de persoonlijke geloofsovertuiging alsmede de handelingen die daarmee nauw verbonden zijn’ (r.o. 6.6) noemde ik toen aan de magere kant en bovendien lastig hanteerbaar in de praktijk. Waarom – zo vroeg ik mij af – zou immers een visie op de scheppingsorde, waaruit het vrouwenstandpunt blijkens artikel 7 van het Program van Beginselen van de SGP voortvloeit, daar niet toe behoren, maar integendeel in het gunstigste geval tot de buitenste schil dienen te worden gerekend? Omgekeerd moest naar mijn oordeel worden betwijfeld of het verbod van discriminatie terzake van het passief kiesrecht nu juist wel in de kern wordt geraakt, zoals het Hof in r.o. 6.15 als uitgangspunt van zijn belangenafweging koos, indien in één partij vrouwen die daarvan op vrijwillige basis lid zijn zich niet kunnen kandideren voor een vertegenwoordigende functie.2)
Het zou dan wat opportunistisch zijn om thans de kernrechtbenadering bij de grondrechten toe te juichen, nu de Raad van State tot een mij welgevallige toepassing komt. Bovendien illustreert Sillen in zijn stuk ten overvloede welke risico’s er aan kleven door, via een op zichzelf niet eens zo vreemde redenering, tot een wat mij betreft onwenselijke conclusie te komen. Hij wil, in het geval van kernrechtbescherming, de te beschermen kern binnen de perken houden. Daarbij komt hij tot de omschrijving van de kern van een grondrecht als ‘dat handelen of nalaten zonder welk de uitoefening van het grondrecht onmogelijk is’. So far, so good. Maar vervolgens blijkt de deelname aan een (katholieke) Sacramentsprocessie niet tot de kern te behoren, aangezien daartoe geen religieuze plicht bestaat, en – erger – het ritueel slachten evenmin, want joden en islamieten hoeven als zij vegetariër worden helemaal geen vlees te eten. Ik betreur eigenlijk dat deze laatste, wat frivole redenering aan het papier van dit tijdschrift is toevertrouwd, ook al is Sillen dus persoonlijk evenmin een voorstander van de kernrechtbenadering. Daarvoor lijkt mij de zaak waarover het gaat te serieus.
Niet aan beginnen dus, die kernrechtbenadering. Laten we blijven bij de afwijzing ervan door de Grondwetgever van 1983 en door het thans demissionaire kabinet, naar aanleiding van een voorstel van de Staatscommissie-Grondwet.3) Vriend en vijand waren het erover eens dat tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel-Thieme, de bijdrage van Nico Schrijver (PvdA) in de Eerste Kamer er in kwalitatief opzicht uitsprong. Het is veelzeggend dat hij in zijn betoog de argumentatie van het kernrecht in het geheel niet nodig heeft en er dientengevolge slechts summier naar verwijst.4)
Noten
1) A.J. Nieuwenhuis, ‘De kernrechtbenadering bij de grondrechten’, in: Tijdschrift voor Constitutioneel Recht, III, nr. 2, april 2012, 138-159, aldaar 155.
2) Hans-Martien ten Napel, ‘Staat, SGP en Vrouwenverdrag: zoveel colleges, zoveel visies’, in: NJCM-Bulletin, 33, nr. 2, maart 2008, 221-229. – Noot bij Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 5 december 2007 (LJN-nr.: BC0619) en Gerechtshof ’s-Gravenhage, 20 december 2007 (LJN-nr.: BC 0619), aldaar 224.
3) A.J. Nieuwenhuis, ‘De kernrechtbenadering bij de grondrechten’, p. 139.
4) Handelingen I, 13 december 2011, p. 3.